Home
En français

English Edition

Deutsche Ausgabe



Kleipijpen als onderzoeksobject


Opgave en doelen

Resultaten

Catalogiseren

Richtlijnen voor het tekenen

Internationale Terminologie

Publicaties

Bijeenkomsten

Web

Contact
 

Bericht over de 16de bijeenkomst
van de Arbeitskreis zur Erforschung der Tonpfeifen van 26 tot 28 april 2002 in Grimma

Drucken

Maren Weidner, Martin Kügler

De 16de bijeenkomst van de Arbeitskreis zur Erforschung der Tonpfeifen vond plaats van 26 tot 28 april 2002 op uitnodiging van het Kreismuseum Grimma, vertegenwoordigd door zijn hoofd, Marita Pesenecker. Het lag in de bedoeling om met name de kleipijpenproductie in Midden-Duitsland nader te belichten. Het verwerken van archeologische vondsten op verbruiksplaatsen lijk Leipzig of Freiberg heeft in de laatste jaren talrijke producten aan het licht gebracht die aan een Saksische of Thuringse fabricageplaats toegewezen konden. Vondsten op de productieplaatsen alsook archiefonderzoeken maken een synthese mogelijk van tot nu toe sporadische inzichten. De bijeenkomst in Grimma had tot doel deze onderzoeken in Midden-Duitsland te centraliseren en tevens verdere onderzoeken aan te zetten.
Zoals in de verleden jaren maakten sommige onder de 4O deelnemers uit Duitsland, Nederland, Groot-Brittanië en Polen van de gelegenheid gebruik om, op 25 april, dag van aankomst, een eerste rondetafelconferentie in te richten om informaties uit te wisselen en tegelijkertijd nieuwe contacten aan te sluiten en oude betrekkingen te onderhouden, wat trouwens iedere avond gebeurde.

De zitting begon met de welkomstwoorden door Martin Kügler/Görlitz voor de Arbeitskreis, en door mevrouw Pesenecker en meneer Linke voor de Landrat des Muldentalkreises. Als vertegenwoordiger van de Landesamt für Archäologie mit Landesmuseum für Vorgeschichte legde Thomas Westphalen de nadruk op de betekenis van de kleipijpen voor de moderne archeologie en stelde in het vooruitzicht de steun van de Landesamt voor het onderzoek van opgespoorde pijpenbakkerijen in Saksen.
Ralf Kluttig-Altmann/Leipzig presenteerde de nieuwe band van het tijdschrift KnasterKOPF, die naast de voorstelling van West- en Zuid-Duitse vondsten uit de 17de eeuw, ook vele internationale bijdragen bevat. Met 12O bladzijden in formaat DIN A4 gaat het hier om de tot vandaag omvangrijkste uitgave van het tijdschrift.

Het eerste vakkundig verslag van M. Pesenecker hield zich bezig met de pijpenbakkerij in Grimma. Als bronnen dienden hoofdzakelijk de stukken van het proces dat de vanaf 1769 werkzame pijpenbakker Friedrich Heinrich Neumann aanspande tegen zijn plaatselijke vakgenoten. Zoals door de verslaggeefster aangeduid bevatten de stukken talrijke aanwijzingen aangaande de imitatie van Goudse merken, maar ook aangaande de verhouding van de pijpenbakkers van Grimma met mekaar en met hun vakgenoten in de steden Altenburg en Waldenburg. In Grimma werd geen pijpenbakkersbond gesticht.

In aansluiting daaraan gaven M. Kügler en R. Kluttig-Altmann een overzicht over de stand van de navorsing betreffende de pijpenbakkerij in Midden-Duitsland. Met concentratie op het belangrijkste laat zich een begin van productie in Saksische en Thuringse plaatsen vaststellen in de late 17de eeuw en vanaf het midden van de 18de eeuw. Terwijl uit talrijke plaatsen buiten een korte aanwijzing (Dresden, Königsbrück, Bad Muskau) verdere informaties nauwelijks beschikbaar zijn, werden elders reeds talrijke werkplaatsen gelokaliseerd (Grimma, Waldenburg, Altenburg). De eerste genealogische onderzoekingen doen veelvuldige verwantschapsbetrekkingen blijken van pijpenbakkersfamilies, zoals de Laspes, bij voorbeeld. Publicaties daaromtrent danken wij o.a. aan Bernd Standke, Günter Unteidig und Ralf Kluttig-Altmann . Een nieuwe schriftelijke aanwijzing is beschikbaar over Leipzig waar, volgens een aantekening in een lijkboek , Hans Tiehmann, meester potten- en pijpenbakker, in december 1656 zijn zoon begraven heeft. Dit bewijs is dus een van de oudste documenten met vermelding van een naam in Duitsland. Verder bestaat er een nieuwe vindplaats te Zittau, die ongeveer 6OO pijpfragmenten bevat en van rond het midden van de 17de eeuw dateert. De kwaliteit is gering en de aanmaak zeer ongewoon: eerst werd de kop gevormd waarop omlopende versieringen met de hand aangebracht werden, en pas daarna werd de apart gerolde en van een rookkanaal voorziene steel aangezet. Daar men ook veel ongerookte exemplaren vond kan van een plaatselijke productie sprake zijn. Vergelijkbare fragmenten zijn beschikbaar te Görlitz en Breslau. Deze vondsten bewijzen wel een vroeg productiebegin in oosten Duitsland rond 165O en zijn in strijd met de vroegere aanneming dat een langzame uitbreiding van de pijpenbakkerij vanuit het westen plaatsgevonden had.

De geologische grondbeginselen van de Saksische pijpenklei stonden in de brandpunt van het referaat van Gerda Standke/Freiberg. Zo bezitten de veelvuldige Tertiaire kleilagen een hoog aandeel in kaolien. Meerdere kwaliteiten bestaan, waarvan niet alle geschikt zijn voor het pijpenbakken. De verslaggeefster liet duidelijk uitkomen dat "pijpenklei" geen homogene kleikwaliteit aanduidt, maar dat de mineralogische samenstelling van plaats tot plaats verschillen kan. In de Lausitz en rond Leipzig treft men grote afzettingen waarvan de kleien ver weg verhandeld werden; zo gebruiken de Waldenburgse pijpenbakkers hoofdzakelijk een vindplaats bij Frohnsdorf.
Günter Unteidig/Grimma presenteerde pijpen gevonden in de Mühlstraße in Grimma, die aan het licht kwamen bij de sloop van een huis in 1992. In de 18de eeuw werden op deze plaats vatten en kachels vervaardigd. In 1792 werd het huis gekocht door de pijpenbakker Kramer. De voorhanden oven, die aan de stadsmuur grenste, bouwde hij nieuw voor zijn eigen nut. Na de dood van Kramer in 1824 zette zijn zoon de productie voort tot 1844. Bij de sloopwerken vond men naast pijpen en misbaksels vooral de resten van de pijpenoven, waarvan de wederopbouw ruim mogelijk is.

Gerhard Mattuschka/Leisnig vertelde over ontdekkingen die gemaakt werden buiten de stadsmuren van Leisnig. De kleipijpenvervaardiging is voor het eerst in 1697 aangetoond. De belangrijkste productie vond tussen 1730 tot ongeveer 183O plaats. De voorkeur ging naar de kleilagen van Kukeland en Ostrau.
Het laatste verslag van de eerste dag werd uitgebracht door M. Kügler over de ontdekkingen van het Schönhof in Görlitz. Hier kwamen aan het licht ter gelegenheid van een vloersanering 22 pijpstukken, waaronder 9 kopfragmenten. Naast een pijpkop van nederlandse afkomst die men van 1620 kan dateren en drie pijpkoppen in de nederlandse stijl uit de 18de eeuw onderscheiden zich vier andere stukken uit de 17de eeuw door hun ongewone makelij. Kop en steel moeten zich bij de vorming in rechte lijn gevonden hebben, d.w.z. de stelen werden pas later omgebogen. De kwaliteit van de met de hand aangebrachte versiering van de kop is gering. Over de afkomst van deze technologisch afwijkende stukken weet men niets. Men vindt voor deze periode geen spoor van een pijpenbakker in Görlitz. Pas in 1777 immigreerde Johann Conrad Wille als eerste pijpenbakker naar Görlitz, waar hij met zijn familie tot in de jaren 1830 pijpen fabriceerde.
De gelegenheid om de vondsten uit Grimma te beschouwen werd door de deelnemers nauwkeurig benut. Verrassend waren niet zozeer de duidelijke en licht erkenbare Goudse vervalsingen, door M. Pesencker en in vele publicaties gepresenteerd, als veelmeer de gedeeltelijk hoge kwaliteit van de producten uit Grimma. De talrijkheid van merkvervalsingen stelt steeds dringender de vraag van de criteria waaraan Goudse pijpen erkenbaar zijn en hoe hoog hun werkelijk aandeel ligt bij Saksische en Duitse vindplaatsen. Dit al lang gekend probleem werd in Grimma, zoals bij de twee uitstappen naar Waldenburg en Altenburg, steeds opgenomen aan de hand van de vondsten die er voorgesteld werden. Als eerste beoordeling kan men vasthouden dat het toewijzen van een product aan Gouda met grotere voorzichtigheid als tot nu toe moet gebeuren, en dat van de nederlandse zijde dringend noodzakelijk zou zijn om het handel van Goudse pijpen naar Duitsland te bestuderen.

Tijdens een stadsrondgang door Grimma leidde G. Unteidig de deelnemers naar de verschillende opgespoorde pijpenbakkerijen en wees op de gedeeltelijk reeds bekende en ruim nog ongestoorde resten van pijpenoven in de grond.
Op de tweede dag bracht Natascha Mehler/Reykjavík verslag over vondsten van kleipijpen en over tabak in Ijsland. De tabaksteelt die geprobeerd werd in de 18de eeuw behaalde weinig succes. In totaal zijn 28 vindplaatsen van kleipijpen in Ijsland bekend, waar er geen eigen pijpenproductie bestond, en alle pijpen bijgevolg ingevoerde waar zijn. Tot in details presenteerde de verslaggeefster de vondsten uit de wolfabrief in de Aðalstræti, de oudste en toen enige straat van Reykjaviks. De meeste kleipijpen die men in de in 1764 afgebrande wolfabriek terugvond komen van Gouda, maar deense en engelse stukken treden ook op.

Michael Mattern/Altenburg gaf een inkijk in de kleipijpenproductie van Altenburg. De pijpenbakkersfamilie Laspe die uit Hannoversch-Münden immigreerde is vier generaties lang in Altenburg te sporen; de huizen die ze bewoond heeft zijn gekend. Heel toevallig kwamen bij een huis meer dan 1OOOO stelen en ongeveer 48O pijpkoppen te voorschijn. Onder de hiel-, rondebodem-, en manchett- grondvormen laten zich veel verscheidenen modellen onderscheiden. Als steelinschrijving maakten de Laspes zelden gebruik van "ALTENBURG", meestal treden "GOUDA" oder "DRESDEN" als randschrift op, ook de merken zijn van Goudse pijpen overgenomen. Rond 1820 emigreerde de laatste pijpenbakker van Altenburg, Christian Friedrich Laspe, naar Dresden en zou daar zijn beroep verder beoefend hebben.
In de namiddag ondernamen de deelnemers een uitstap naar Waldenburg en Altenburg. Ten eerste brachten ze een bezoek aan het streekmuseum en het naturaliënkabinet, waar naast het rariteitenkabinet van apotheker Linke uit de 18de eeuw en de beroemde 'Waldenburger Steinzeug' (gres of steengoed) vooral pijpenvondsten uit Waldenburg te bezichtigen waren. Een medewerkster van het museum commentarieerde de geschiedenis van de Waldenburgse pijpenbakkerij, waarnaar in 1725 een vakbond werd gesticht. Voor 176O werden 17 pijpenbakkers opgespoord, voor 1804 meer dan 2O. De laatste pijpenbakker legde in 1894/1895 het werk neer.
Vervolgens bood zich de mogelijkheid om twee pottenbakkerijen te bezichtigen. De pottenbakkerij Grünert produceert in een 15O jaar oude ‚Kasseler Langofen" 'Waldenburger Steinzeug' naar middeleeuwse voorbeelden, terwijl de pottenbakkerij "Am Alten Ofen" een moderne assortiment bakt in een ronde oven gebouwd in 1912.
De volgende halt gebeurde in de 'kartenstadt Altenburg' waar Dr. Bernd Drischmann, afdelingschef, de Werkkring ontwing. Onder de in het romaanse kerkbouw St. Marien, "Roten Spitzen" genaamd, archeologische blijken van de stad, konden, naast de vondsten uit het grondstuk van de familie Laspe omvangrijke pijpenfragmenten uit talrijke vindplaatsen in de stad beschouwd en beoordeeld worden. Michael Mattern leidde de deelnemers nadien in een wandeling door Altenburg.

De laatste voordrachtsdag begon met een verslag van Walter Morgenroth/Tutzing over de pijpen vervaardigd in Meißen door Johann Friedrich Böttger. Samen met Johann Müller, een pijpenbakker geboren in Wesel am Niederrhein, stichtte Böttger in 1711 een tabakspijpenfabriek, waar ook een kleine hoeveelheid van 2OO pijpen uit Böttger's steengoed vervaardigd werden. De productie duurde maar drie jaar; Müller keerde terug naar Wesel en stierf in 1729.

Een complex van kleipijpenvondsten, dat in de jaren tussen 1994 tot 2001 werd blootgelegd in de oude stadsgedeelte van Bydgoszcz (Bromberg), werd door Wojciech Siwiak/Bydgoszcz gepresenteerd. Het vondstspectrum omvat klei- en porseleinpijpen en dateert van de 17de tot in de 19de eeuw. Nederlandse pijpen komen te voorschijn, een grotere hoeveelheid stamt uit de pijpenfabriek van Roscin (Rostin), die heel wat Goudse merken vervalste. Ook producten van de manufactuur in Weißenspring zijn door verscheidene steelrandschriften aangetoond.

Ten langen leste ging Rüdiger Articus/Hamburg de these na "Die deutsche Frau raucht nicht!" Er bestaat een hele serie schriftelijke en figuratieve bewijzen die duidelijk maken dat in een landelijke omgeving zowel als in de adel rokende vrouwen zeker niet ongebruikelijk waren. Vele vrouwen maakten ook gebruik van snuiftabak. In het burgerlijk milieu daarentegen werd sinds de 18de eeuw deze gewoonte als onfatsoenlijk beschouwd, en het is pas na de emancipatie dat de vrouwen de recht om te roken terug veroverden. Er zijn zelfs schriftelijke bewijzen van 1640 iuit Engeland dat nit alleen mannen en vrouwen maar ook kinderen massief gerookt zouden hebben.

R. Kluttig-Altmann en M. Kügler maakten verscheidene mededelingen over het werk van de Arbeitskreis en over de tijdschrift KnasterKOPF. Op uitnodiging van het 'Kurpfälzische Museum' vindt de zitting 2003 van 2 tot 4 mei in Heidelberg plaats; in 2004 verenigt zich de Arbeitskreis in het 'Tabakmuseum Vierraden'. De aandacht werd getrokken op de nieuwe Internetpresentatie van de Arbeitskreis en van KnasterKOPF bij dewelke men alle teksten in het duits, engels, frans en nederlands afroepen kan. Een ontwikkeling van het aanbod (links, actuele informaties) is in voorbereiding, alsook de presentatie in verdere talen. Er werd om medewerking gevraagd aangaande verscheidene onderzoeksbereiken zoals metaalpijpen, kleipijpen als bouwstof, kleipijpen uit de Saksische-Sleeswijke grensruimte en een internationale terminologie van de kleipijp.
De situatie van het tijdschrift KnasterKOPF is wat de inhoud betreft zeer goed, want voor het band 16/2003 liggen reeds meerdere bijdragen klaar en de voordrachten van de bijeenkomst in Grimma ook gepubliceerd zullen worden. Bindende sluiting van het redactiebureau gebeurt op 31 oktober 2002.
Tot slot bedankte M. Kügler om te beginnen alle betrokkenen voor hun voordrachten en hun inzet, Michael Mattern voor het interessante verblijf in Altenburg alsook de Muldentalkreis als dragende kracht van het Kreismuseum Grimma voor de mogelijkheid om de zitting hier te hebben kunnen houden. Maar in de eerste plaats ging zijn dank aan Marita Pesenecker, hoofd van het museum, die alles ter plaatse georganiseerd had en voor een vlotte afloop gezorgd had. Het is aan Marita Pesenecker gelukt om door haar blijken van gastvrijheid, door haar royaal onthaal tijdens de zitting en niet in het laatst door de wekker met een kleipijp die elke deelnemer als verrassingscadeau ontving, om het verblijf voor iedereen zeer aangenaam te maken en om voor een harmonische en inhoudelijk vruchtbare zittingsfeer te zorgen.

Maren Weidner/Kiel und Martin Kügler/Görlitz , mei 2OO2

 

 


Home
KnasterKOPF
Werkgroep
Sitemap
 
Impressum

Letzte Aktualisierung: 28.11.2013
Kein Teil dieses Werkes darf ohne schriftliche Einwilligung der Herausgeber in irgendeiner Form (Fotokopie, Mikrofilm oder ein anderes Verfahren), auch nicht für Zwecke der Unterrichtsgestaltung, reproduziert oder unter Verwendung elektronischer Systeme verarbeitet, vervielfältigt oder verbreitet werden.